Spinoza

Spinoza heet mijn Rottweiler.
Een erfenis,
ik heb hem niet als pup
met zorg gezocht
in een mand vol
wriemelend en piepend bont.
Hij springt tegen me op                         
stoot zijn brede schedel
tegen mijn kaak
Hij wil niet spelen
hij wil weten:
wie laat wie uit vandaag.

Soms krijgt men boeken,
soms geld,
soms een auto
als iemand sterft.
Ik kreeg Spinoza.

Ik draai mij weg
als van een duistere gedachte
en wacht
terwijl de kleine winterzon daalt achter de bomen
totdat Spinoza zit en zwijgt.
Hij is te groot om mee te vechten.

Net nog glinsterde het licht
over de sneeuw
maar nu kleurt de lucht vreemd purper
en wordt het landschap grijs en zwart.

Zo begint de wandeling.

Ik zet een stap en Spinoza
schiet omhoog en sleurt mij mee.
Ik zoek steun achter een boom, laat hem rukken
tot hij het moe is.
Dan pas gaan we verder.
We laten de onbewogen boom achter
en ook onze voet- en pootsporen
in de sneeuw.

De witte deken verliest zijn schittering
in de avond
en wordt een grijze, koude massa
van miljoenen lichtloze scherpe kristallen.
Spinoza smelt er een aantal
met een straaltje dampend vocht.

Vier, vijf stappen lang loopt hij naast me,
voor hij weer vooruit schiet en de koers bepaald
waarop ik onmiddellijk halt houd
bewegingloos blijf staan
via een ijslaag vastvries aan de weg.
Vlokken vallen op Spinoza’s vacht
blijven liggen als op een bevroren meer,
hij houdt zijn warmte binnen in zich,
verdekt onder zijn dichte haardos.

En als ik bijna ben veranderd in een pilaar
van ijsgeworden bloed
geeft hij zich gewonnen
en gaat zitten.

Zo gaat de wandeling verder.

Net als alles goed gaat
als de stilte van de schemering
een zacht concert wordt
dat ons begeleid als een dansend paar
glijdend over een podium
behangen met fluweel
Komt uit een zijweg de bootsman met zijn boxer
tegen wie Spinoza al maanden
vruchteloos aanblaft vanachter zijn hek.
Spinoza neemt een snoekduik,
laat mij languit liggend op het wegdek achter
De wegglijdende leren riem
striemt mijn hand.

Nadat ik opgekrabbeld ben
zie ik de bootsman schoppen tegen
de zwarte spierbonk die Spinoza is,
de onverstoorbare spierbonk die Spinoza is.
En de bootsman,
al sinds klein kind een grote boer
die buiten werkt
met zijn kluitvormige, enorme voeten;
kan niet door de haardos en het spierdek van
Spinoza heen schoppen.
De hond merkt de poging niet eens.
De hond hoort hem ook niet vloeken.
De hond houdt zich bezig met de boxer.

Ik roep hem.
‘Spinoza.’
Ik roep hem zachtjes
met mijn stem, niet van deze winterwereld
niet van deze lichtloze, schaduwrijke
sneeuwavond
maar met een stem die zich herinnerd: het vuur in de haard
de warmte,
de zomerse, zonnige dagen die
het gele hout deden groeien en de galm
van fluitende vogels
tussen de takken.

Spinoza kijkt om.
Ik twijfel geen moment en loop weg
ik hoor het vloeken en het schoppen stoppen
ik hoor de leren kussens van de poten
zachtjes tappen over de sneeuw
als hij mij volgt
zonder riem
tot thuis aan toe volgt
waar ik hem binnen laat
en de haard aanmaak.

Hij likt mijn wonden als hij aan mijn voeten ligt.
‘Wij moeten blijven geloven
in de lente,’
fluister ik hem toe.
Want tegen honden
hoef je niet schreeuwen.
Zij horen in februari al
de sappen stuwen in de stammen.