Piranha

Hij was een oude piranha. Hij leunde de hele dag op het water onder hem, of hij hing aan het water boven hem, op kleine afstand van een rottende tak, waar grote klonters slakken puree maakten van het hout.
Zijn huid was grijs, zo grijs als as, behalve zijn buik, die was rood als lava. Over zijn huid lagen schubben die schitterden, zoals sterren schitteren in een asgrijze hemel.

De piranha at nauwelijks meer. Hij sabbelde af en toe op een slak en dat was het, hij vocht niet meer voor zijn eten. Hij zocht niet meer naar vissen die moe waren van het worstelen met een parasiet of met hun rivalen. Hij zocht ook niet meer naar dieren die aangevreten waren en wanhopig met hun kieuwen flapperden, om hun zuurstof in het water af te geven als kleine bubbels uit hun gescheurde aders. De piranha was zelfs zo oud dat hij niet meer opgewonden werd als andere piranha’s, gek van honger, eeuwig tellend hoeveel calorieën ze nog steeds te kort kwamen, met zijn allen een koe aanvielen die te water geraakt was, en als een soort op hol geslagen grasmaaier het beest tot op het bot afgraasden.
De oude piranha bewoog alleen nog om het eind van het vreetfestijn te zien, als de rivier het bloed wegspoelde, en de resten bleek vlees wat heen en weer rolden over de bedding. De anderen zwommen weg als kleine bliksemschichten, bang voor elkaar en bang voor sidderalen, zelfs bang voor de schaduw van roofvogels, die het water in fragmenten over hun schitterende schubben verdeelde.

‘Bang zijn we,’ dacht de oude piranha. ‘banger nog dan de dieren die ons vrezen.’ Hij zag zijn soortgenoten wegduiken onder wortels en tussen waterplanten, waar ze tot een totale stilstand kwamen en bewegingsloos bleven hangen, calorieën tellend, maar even tevreden, en dan genadeloos aangeknaagd werden door hun chronische en erfelijke schuldgevoel. Zij waren moordenaars, zij waren getrainde, geperfectioneerde moordenaars, één brok spierkracht, een zwemmend stel kaken, met tanden die niet waren ontwikkeld om te kauwen, maar om te scheuren. Al het ongeselecteerde voedsel lag nu ongekauwd in hun krampende magen, en hun lijven bouwden daarvan meer spierkracht, meer tanden, en herstelden verbazingwekkend snel de snijwonden die zij hadden opgelopen aan de tanden van hun neven, hun nichten, hun ouders, hun kinderen.

Vroeger, toen de oude piranha nog maar een klein visje was, at hij, net zoals alle jonge piranha’s, zaden. Fruit zelfs. Dat was lang geleden. Hij kon zich niet meer herinneren hoe een passievrucht smaakt. Wel wist hij nog hoe het voelde, toen zijn lijf veranderde, en hij een onweerstaanbare drang kreeg om vissen achterna te zwemmen en hun vinnen te proeven. Hij wist dat het verkeerd was. Hij wist hoeveel pijn het deed, hij ervoer het zelf dagelijks, als zijn zus zijn staartvin niet meer weerstaan kon, en hij moest zwemmen voor zijn leven, en zichzelf dan van een vlucht zag wegglijden in een jacht. Geiler werd hij bij het rijper worden, geil van moordlust, hij kon zijn lichaam niet meer stoppen, zijn lichaam ging met hem op loop en terwijl zijn ziel in afgrijzen toekeek, veranderde hij van een passievruchtliefhebber in een moordenaar, een kanibaal zelfs als het zo uitkwam, en hier ligt de oorzaak van de diepe angst van piranha’s: dat zij, ookal wil geen enkele van hen zo worden, zij toch stuk voor stuk, allemaal en allemaal, veranderen in moordenaars.

Tot zij plotseling besluiten om het op te geven. Dan hangen zij aan het water, moe van het slachten, moe van het zoeken naar de verloren calorieën die hen verzadigen zouden. Vanaf dat moment jaagt de piranha niet meer en het wordt stil in zijn hoofd. Na dit plotselinge besluit, genomen in een opwelling van vertrouwen, wachten zij, slakken sabbelend, op de verlosser en die komt dan even plotseling, en die maakt een eind aan het wachten, en voor iedere piranha is er ook die verlosser, zolang als piranha’s zich uit eieren worstelen en het lauwe water in schieten.